De psalmberijming van 1773 is 250 jaar geleden samengesteld en wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt. Kom meer te weten over het ontstaan van deze psalmberijming.
Voor de tijd van de Reformatie werden in de Rooms-Katholieke kerk veel gregoriaanse gezangen gezongen, in het latijn. Het gewone volk hoorde deze aan, maar begreep ze niet (goed) en kon ook niet meezingen. Het ideaal van de Reformator Johannes Calvijn was dat alle gemeenteleden álle psalmen in hun eigen taal konden zingen. Daarom vroeg hij in 1562 aan de dichters Clément Marot en Theodorus Beza om alle 150 onberijmde psalmen in de Bijbel te berijmen. Musici () die ook in Genève werkten, zorgden voor de melodie. Daarna werd dit psalmboek ('Geneefse psalter') overal bekend in Europa. Ds. Petrus Datheen zorgde in 1566 voor de vertaling vanuit het Frans in het Nederlands. Sinds die tijd zongen de gereformeerden in Nederland de psalmen van Genève in de Nederlandse taal.
Rond 1750 waren er veel klachten over de oude psalmberijming van ds. Petrus Datheen. De berijming van Datheen was 200 jaar lang de standaard psalmberijming van de kerk, maar was geschreven verouderd Nederlands, dat voor veel mensen moeilijk te begrijpen was. Bovendien bevatte de berijming ook aanstootgevend taalgebruik (zo wordt in psalm 78:33 God vergeleken met een dronken man) en liep de poëzie op veel plekken niet lekker. Daarom werd er in 1762 een commissie opgericht om de psalmberijming te herzien en te moderniseren.
Deze commissie ontstond op initiatief van de landelijke overheid (de staten), omdat er al jaren geen nationale kerkvergadering was gehouden. Daarom begint de klassieke inleiding vooraan het psalmboek met de “Hoog Mog. Heeren Staaten-Generaal der Vereenigde Nederlanden”. De commissie bestond uit negen (dichtbekwame en musicale) predikanten, uit elke provincie werd er één afgevaardigd. De commissie wordt aangevuld met twee vertegenwoordigers van de staat en twee secretarissen: mr. Jacob Visser en Pieter Leonard van de Kasteele.
Naast de berijming van Datheen waren er in de loop van de jaren diverse bundels op de markt verschenen. Besloten werd dat de herziening van de psalmberijming geen nieuwe berijming werd, maar een selectieberijming uit drie bestaande bundels: de psalmboeken van Hendrik Ghysen (1686), Johannes Eusebius Voet (1764) en het genootschap “Laus Deo, Salus Populo” (1760). De bundel van Ghysen, waaruit maar 10 psalmen zijn gekozen, was in 1772 al bijna 100 jaar oud en was ook al verouderd. Dat kwam onder andere om dat Ghysen niet zelf had berijmd, maar had gekozen uit 17 oudere berijmingen. Bij elk psalmvers en zelfs bij elke regel koos Ghysen de beste regel uit de 17 berijmingen. De meeste psalmen (87) zijn door de commissie gekozen uit de bundel van Voet, die nog geen 10 jaar oud was en bovendien het beste aansloot bij de Statenvertaling en de leer van de kerk. Uit de berijming van het anonieme dichtgezelschap “Laus Deo, Salus Populo” zijn 58 psalmen gekozen, vooral vanwege de literaire kwaliteit.
Nadat vaststaat uit welke bundel welke psalm wordt genomen, nemen de predikanten de teksten verder onder de loep en passen ze deze naar eigen inzicht verder aan. In deze tijd zou dat ondenkbaar zijn, maar in de 18e eeuw was het auteursrecht nog niet zo ver ontwikkeld. Psalm 42:5 is in het psalmboek van “Laus Deo, Salus Populo” als volgt gedicht: „Maar de Heer zal my bevryden, \ Als myn toevlugt in den nood. \ ’k Zal aan hem myn zuchten wyden,\ By het scheemrend morgenrood. De predikanten veranderen deze regels naar: Maar de Heer zal uitkomst geven, \ Hij, die ’s daags Zijn gunst gebiedt; \ ’k Zal in dit vertrouwen leven, \ En dat melden in mijn lied.
Na maanden van vergaderen, psalmen lezen en kiezen en schaven aan de teksten is de nieuwe psalmberijming in juli 1773 klaar. Op vrijdag 2 juli 1773 is de bestuurlijke elite van Nederland bij elkaar gekomen in het Mauritshuis en worden een aantal psalmen gedeclameerd (niet gezongen, maar voorgedragen als een gedicht). Ruim twee weken later wordt de nieuwe berijming aangeboden aan de opdrachtgever: de Staten-Generaal, in aanwezigheid van stadhouder Willem V. De predikanten hadden in het voorwoord hun handtekening gezet en verklaard dat in dit nieuwe psalmboek niets te vinden is wat inging tegen de Statenvertaling en de belijdenisgeschriften.
De psalmberijming van 1773 werd al snel populair en werd de standaard psalmberijming van de Nederlandse Hervormde Kerk. Na de afscheiding in 1834 werd de psalmberijming ook in de afgescheiden kerken gebruikt en het is nog steeds de standaard psalmberijming in veel (bevindelijk) gereformeerde kerken in Nederland. In de 20e eeuw zijn er verschillende pogingen geweest om de psalmberijming te moderniseren, maar deze pogingen hebben tot nu toe geen succes gehad. De psalmberijming van 1773 blijft daarom nog steeds een belangrijk onderdeel van de Nederlandse protestantse traditie.
Bron: Ons psalmboek - Jaco van der Knijff (ISBN 9789087184629)
Lange psalmen zijn in sommige uitgaven ingedeeld met pauzes. Deze pauzes zijn rechtstreeks afkomstig uit de psalmberijming van de gemeente van Johannes Calvijn. Hij liet zijn gemeente in 25 weken (met drie diensten per week) het hele psalmboek zingen. Daarvoor was een soort rooster, wat aangaf wat er wanneer gezongen moest worden. De pauzes in een lange psalm hielpen om aan te geven waar een stukje van het rooster eindigde.
De melodieën van de psalmen staan in de meeste uitgaven ritmisch genoteerd: een afwisseling van korte en lange noten. In de praktijk worden in diverse gemeenten en scholen de psalmen anders gezongen: iso-ritmisch (alle noten even lang). Van oorsprong zijn de psalmen bedoeld om ritmisch te zingen, met maar twee soorten noten (qua lengte), om het zingen niet te ingewikkeld te maken. In de gemeente van Johannes Calvijn werden de psalmen ritmisch gezongen, in een behoorlijk snel tempo. Dit was nodig want ze zongen zoveel mogelijk hele psalmen in de dienst en met behulp van een psalmrooster alle psalmen in een periode van 25 weken. Toen in 1566 de Nederlandse versie uitkwam (door ds. Datheen), was dit ook het ideaal. Maar rond 1600 gaat de gemeentezang in veel gemeenten moeizaam en traag. Mensen die niet konden lezen, moesten op gehoor en uit het hoofd achter de voorzanger aanzingen. Dat zorgt voor allerlei uithalingen en creatieve teksten. De moeizame praktijk zorgt ervoor dat het ritmisch zingen verdwijnt en alle melodieën langzamer en even snel gezongen worden. Daarna raakt deze manier van zingen helemaal ingeburgerd en ervaren velen het niet-ritmisch zingen als het meest passend bij de verhevenheid van de eredienst. Vanaf de 19e eeuw gaan diverse hervormde gemeenten weer ritmisch zingen, maar in de afscheiden kerken blijft het niet-ritmisch zingen gehandhaafd en wordt het zelfs een identiteitskenmerk van een écht bevindelijk-gereformeerde kerk.