1

Behoud, o HEER’, wil ons te hulpe komen;
Daar ’t volk ontbreekt, dat liefd’ en vreê betracht.
De trouw bezwijkt, en ’t klein getal der vromen,
Nog kleiner wordt in ’t menselijk geslacht.

2

’t Is al bedrog en valsheid, wat zij spreken.
De vleierij, een bron van bitt’re smart,
Glijdt van de tong als vloeiend’ oliebeken.
Zij spreken niet dan met een dubbel hart.

3

De HEER’, Die ’t waar van ’t vals kan onderscheiên,
En ’s mensen hart, hoe listig ook, doorziet.
Snij spoedig af de lippen, die ons vleien,
De trotse tong, wier grootspraak elk verdriet.

4

Die zeggen: “Wij, wij zullen zegepralen,
Met onze tong, zij staat in ons geweld.
Wat oppermacht zet onze lippen palen?
Wie is de heer, die ons de wetten stelt?”

5

“Omdat Mijn volk verwoest wordt en verdreven,
Omdat het kermt, nooddruftig treurt, en zucht,
Zal Ik”, zegt God, “Mij nu ter hulp begeven;
En drijven, die hen aanblaast, op de vlucht.”

6

Des HEEREN woord is rein, en al Zijn spreken
Is zuiver, als het allerfijnst metaal;
Nooit is het schuim van ’t zilver zo geweken;
Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal.

7

Gij zult Uw volk, in bange tegenspoeden,
Hoe ’t ga, o HEER’, bewaren door Uw kracht;
Uw arm zal hen in eeuwigheid behoeden,
Voor dit verdraaid en wrevelig geslacht.

8

De boze keurt zich vrij van alle banden,
En draaft rondom, terwijl hij ’t land beroert.
Daar ’t snoodste volk de teugels krijgt in handen,
En tot den top van eer wordt opgevoerd.

WDogMQpUOiBQc2FsbSAxMjoxCk06IEMKTDogMS80CkM6IGRvcmlzY2gKUzogwqkgMjAyNCAtIGxpdHVyZ2llLm51ClE6IDE0MAolJU1JREkgcHJvZ3JhbSAxNgpBMiBGIEcgQTIgYzIgQSBGIEcgRiBFMiBEMiB6MiB8Cnc6QmUtaG91ZCwgbyBIRUVS4oCZLCB3aWwgb25zIHRlIGh1bC1wZSBrby1tZW47DQpBMiBBIF5HIEEyIGQyIEEgZCBjMiBCMiBBMiB6MiB8Cnc6RGFhciDigJl0fnZvbGsgb250LWJyZWVrdCwgZGF0IGxpZWZk4oCZIGVuIHZyZcOqIGJlLXRyYWNodC4NCkQyIEYgRiBFMiBEMiBBIEEgRyBFIEYyIEUyIHoyIHwKdzpEZSB0cm91dyBiZS16d2lqa3QsIGVuIOKAmXR+a2xlaW4gZ2UtdGFsIGRlciB2cm8tbWVuLA0KQTIgYyBBIEYyIEcyIEEgRCBGMiBFMiBEMiB6MiB8XQp3Ok5vZyBrbGVpLW5lciB3b3JkdCBpbn7igJl0IG1lbi1zZS1saWprIGdlLXNsYWNodC4K

Onberijmde versie Psalm 12:1-9 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De achtste’.
  2. Breng verlossing, HEERE, want goedertieren mensen zijn er niet meer,
    onder de mensenkinderen zijn er nog maar weinig trouw.
  3. Valse dingen spreekt men tot elkaar,
    met vleiende lippen; dubbelhartig spreekt men.
  4. Laat de HEERE alle vleiende lippen afsnijden
    en de tong vol grootspraak.
  5. Zij zeggen: Met onze tong zullen wij de overhand hebben!
    Onze lippen zijn van ons! Wie is heer over ons?
  6. Om de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen
    zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE;
    Ik zal in veiligheid brengen wie hij weg wil blazen.
  7. De woorden van de HEERE zijn reine woorden,
    als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes,
    gezuiverd zevenmaal.
  8. Ú, HEERE, zult hen bewaren,
    U zult hen beschermen tegen dit geslacht, voor eeuwig.
  9. Overal draven goddelozen rond,
    wanneer de gemeensten onder de mensenkinderen verhoogd worden.

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Klaaglied van David, passend bij gelegenheden waarin de gelovigen worden overheerst door leugenaars op hoge posities. De leugenaars lijken machtiger te zijn, maar God zal Zijn gelovigen bewaren.

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17