1

Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven,
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,
Voor ’t heilig oog des HEEREN is bedekt.
Welzalig is de mens, wien ’t mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
En die in ’t vroom en ongeveinsd gemoed;
Geen snood bedrog maar blank’ oprechtheid voedt.

2

Toen ’k zweeg en U mijn ongerechtigheden,
Weerhouden door de vrees, niet heb beleden,
Verouderden mijn beend’ren door geklag,
In mijn gebrul en angst den gansen dag.
Want, HEER’, Uw hand die mij bezocht met plagen,
Deed dag en nacht mij zware smarten dragen.
Mijn levenssap droogd’ uit van uur tot uur,
Gelijk het land door zomerzonnevuur.

3

’k Bekend’, o HEER’, aan U oprecht mijn zonden,
’k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden.
Maar ik beleed na ernstig overleg,
Mijn boze daân: Gij naamt die gunstig weg.
Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd met ootmoed smekend komen.
Een zee van ramp moog’ met haar golven slaan,
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.

4

Gij zijt mij, HEER’, ter schuilplaats in gevaren;
Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren.
G’ omringt me, daar Gij mij in ruimte stelt,
Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt.
Mijn leer zal u, o mens, naar ’t recht doen hand’len,
En wijzen u den weg, dien gij zult wand’len.
Ik zal u trouw verzellen met mijn raad,
Terwijl mijn oog op u gevestigd staat.

5

Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven,
Of als een muil, door domheid voortgedreven;
Gebit en toom, door ’s mensen hand bestierd,
Beteug’len ’t woest en redeloos gediert’.
Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen;
Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen;
Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên.

6

Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken,
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.
Zingt vrolijk, roemt Zijn deugden t’ allen tijd,
Gij, die oprecht van hart en wandel zijt.

WDogMQpUOiBQc2FsbSAzMjoxCk06IEMKTDogMS80CkM6IGlvbmlzY2gKUzogwqkgMjAyNCAtIGxpdHVyZ2llLm51ClE6IDE0MAolJU1JREkgcHJvZ3JhbSAxNgpLOiBECkQyIEYyIEcyIEEyIEEyIEEgRiBHIEEgQjIgQSBAIHwKdzpXZWwtemEtbGlnIGhpaiwgd2llbnMgem9uLWRlbiB6aWpuIHZlci1nZS12ZW4sCkcgRiBGIEUyIEEyIEIgQSBHIEYgRTIgRDIgejIgfAp3OkRpZSB2YW4gZGUgc3RyYWYgdm9vciBlZXUtd2lnIGlzIG9udC1oZS12ZW4sCkQyIEYgRyBBMiBBMiBCIEEgRyBHIEYyIHoyIHwKdzpXaWVucyB3YW4tYmUtZHJpamYsIHdhYXItZG9vciBoaWogd2FzIGJlLXZsZWt0LApBMiBHIEYgRTIgRjIgRyBGIEQyIEUyIEQyIHoyIHwKdzpWb29yIOKAmXR+aGVpLWxpZyBvb2cgZGVzIEhFRS1SRU4gaXMgYmUtZGVrdC4KZDIgZCBkIGMyIEEyIEIgYyBkIGMgQjIgQTIgejIgfAp3OldlbC16YS1saWcgaXMgZGUgbWVucywgd2llbiDigJl0fm1hZyBnZS1iZXUtcmVuLApBMiBBIEEgQjIgQTIgRyBCIEEgRyBGMiBFMiB6MiB8Cnc6RGF0IEdvZCBuYWFyIHJlY2h0IGhlbSBuaWV0IHdpbCBzY2h1bC1kaWcga2V1LXJlbiwKQTIgQSBBIEIyIGQyIGMgQSBCIEIgQTIgejIgfAp3OkVuIGRpZSBpbn7igJl0IHZyb29tIGVuIG9uLWdlLXZlaW5zZCBnZS1tb2VkOwpBMiBCIEIgQTIgRzIgRiBFIEQyIEUyIEQyIHoyIHxdCnc6R2VlbiBzbm9vZCBiZS1kcm9nIG1hYXIgYmxhbmvigJkgb3AtcmVjaHQtaGVpZCB2b2VkdC4K

Onberijmde versie Psalm 32:1-11 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een onderwijzing van David.
    Welzalig is hij van wie de overtreding vergeven,
    van wie de zonde bedekt is.
  2. Welzalig de mens wie de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent,
    en in wiens geest geen bedrog is.
  3. Toen ik zweeg, teerden mijn beenderen weg,
    onder mijn jammerklachten, de hele dag.
  4. Want dag en nacht drukte Uw hand zwaar op mij,
    mijn levensvocht veranderde in een zomerse droogte.
  5. Mijn zonde maakte ik U bekend,
    mijn ongerechtigheid bedekte ik niet.
    Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE.
    En Ú vergaf mijn ongerechtigheid, mijn zonde.
  6. Daarom zal iedere heilige tot U bidden
    ten tijde dat U Zich laat vinden.
    Voorzeker, een overstroming van machtige wateren
    zal hem niet bereiken.
  7. U bent mijn schuilplaats, U beschermt mij voor benauwdheid,
    U omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding.
  8. Ik onderwijs u en leer u de weg die u moet gaan;
    ik geef raad, mijn oog is op u.
  9. Wees niet als een paard,
    als een muildier, dat geen verstand heeft.
    Zijn bek houdt men in toom met bit en toom;
    dan kan hij u niet te na komen.
  10. De goddeloze heeft veel smarten,
    maar wie op de HEERE vertrouwt,
    hem zal de goedertierenheid omringen.
  11. Verblijd u in de HEERE en verheug u, rechtvaardigen,
    zing vrolijk, alle oprechten van hart!

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Dankgebed van David voor de vergeving van zijn zonden. In de christelijke traditie wordt deze psalm ingedeeld bij de boetepsalmen.

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17