1

U alleen, U loven wij;
Ja wij loven U, o Heer’,
Want Uw Naam, zo rijk van eer,
Is tot onze vreugd nabij.
Dies vertelt men in ons land,
Al de wond’ren Uwer hand.

2

Als ik ’t ambt ontvangen zal,
Wil ik, volgens eed en plicht,
Altoos recht doen in ’t gericht.
Land en volk was in verval;
Maar zijn pijlers steld’ ik vast,
Tegen woed’ en overlast.

3

Tot het dom en dwaas geslacht
zeid’ ik: “Wees niet zinneloos.”
Tot de snoden: “Weest niet boos,
Dat gij hoornen, sterk van kracht,
Woedende naar boven steekt,
En met stijven halze spreekt!”

4

Geen geval, geen zorg, geen list,
Oost, noch west, noch zandwoestijn,
Doet ons meer of minder zijn:
God is rechter, die ’t beslist;
Die, als aller Oppervoogd,
Deez’ vernedert, dien verhoogt.

5

Want des HEEREN hand besluit
enen kelk vol bitterheid,
In Zijn gramschap toebereid,
En Hij drenkt er ’t mensdom uit;
Doch der goddelozen mond
Zuigt Zijn hef uit, tot den grond.

6

’k Zal dit melden, ’k zal altijd
Zingen Jakobs God ter eer,
Slaan der bozen hoornen neer,
Vellen wat Zijn Naam bestrijdt;
Maar der vromen hoorn en macht
Zal verhoogd zijn door Gods kracht.

WDogMQpUOiBQc2FsbSA3NTozCk06IEMKTDogMS80CkM6IGlvbmlzY2gKUzogwqkgMjAyNCAtIGxpdHVyZ2llLm51ClE6IDE0MAolJU1JREkgcHJvZ3JhbSAxNgpLOiBEbQpjMiBCMiBBIGQgYzIgQjIgQSB8Cnc6VG90IGhldCBkb20gZW4gZHdhYXMgZ2Utc2xhY2h0DQpkIGMyIEIyIEEyIEcgRyBGMiB6MiB8Cnc6emVpZOKAmSBpazog4oCcV2VlcyBuaWV0IHppbi1uZS1sb29zLuKAnQ0KRjIgQTIgRyBjIGMgPUIgYzIgfAp3OlRvdCBkZSBzbm8tZGVuOiDigJxXZWVzdCBuaWV0IGJvb3MsDQpkIGQgYyBBIEIgQiBBMiB6MiB8Cnc6RGF0IGdpaiBob29yLW5lbiwgc3RlcmsgdmFuIGtyYWNodCwNCmMyIEIyIEEgYyBCIEEgRzIgejIgfAp3OldvZS1kZW4tZGUgbmFhciBiby12ZW4gc3RlZWt0LA0KQTIgYzIgRiBCIEEyIEcyIEYyIHoyIHxdCnc6RW4gbWV0IHN0aWotdmVuIGhhbC16ZSBzcHJlZWt0IeKAnQo=

Onberijmde versie Psalm 75:1-11 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; een psalm van Asaf, een lied.
  2. Wij loven U, o God, wij loven U;
    Uw Naam is nabij;
    men vertelt Uw wonderen.
  3. Wanneer ik ontvangen heb wat voor mij bestemd is,
    zal ík billijk oordelen.
  4. Het land en al zijn bewoners smolten weg,
    maar ík heb zijn pilaren vastgezet.
  5. Ik heb gezegd tegen de dwazen: Doe niet zo dwaas,
    en tegen de goddelozen: Hef uw hoorn niet op.
  6. Hef uw hoorn niet naar omhoog,
    spreek niet met hooghartig uitgestoken hals.
  7. Want niet uit het oosten of uit het westen
    of uit de woestijn komt het verhogen,
  8. maar God is Rechter:
    Hij vernedert de een en verhoogt de ander.
  9. Want in de hand van de HEERE is een beker.
    Daarin schuimt de wijn, overvloedig gekruid.
    Hij schenkt eruit; zelfs zijn droesem
    moeten alle goddelozen van de aarde tot op de bodem opdrinken.
  10. Maar ík zal het voor eeuwig verkondigen,
    ik zal voor de God van Jakob psalmen zingen.
  11. Ik zal alle horens van de goddelozen afhakken,
    de horens van de rechtvaardige worden omhooggeheven.

Dichter:

Onberijmd: Asaf, berijmd: Hendrik Ghysen

Samenvatting:

Loflied van Asaf, dat God dankt voor de wonderbare daden die Hij gedaan heeft voor Israël. De psalm bezingt ook het feit dat God Rechter is van heel de aarde en op Zijn tijd de goddelozen zal vernederen en de gelovigen zal verhogen.

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17