1

Welzalig zijn d’ oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des HEEREN wet betrachten;
Die Hij op ’t spoor der godsvrucht wand’len doet;
Welzalig, die bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als ’t hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.

2

Die, wars van ’t kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang bestiert naar ’s HEEREN wetten.
Gij, grote God, die ons bevelen geeft,
Gij eist, dat w’ op Uw woord gestadig letten,
En dat w’ ons hart, aan Uwen wil verkleefd,
Geduriglijk op Uwe wegen zetten.

3

Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paân ten Leidsman strekken!
’k Hield dan Uw wet, dan leefd’ ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt’ mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar’ geweest,
Hoe Uw geboôn mij tot Uw liefde wekken.

4

Ik zal, oprecht van hart, Uw Naam, o Heer’,
Gestaag den roem van Uwe grootheid geven,
Als ik ’t gezag en ’t heilig oogmerk leer
Van ’t vlekk’loos recht, door Uwe hand beschreven.
’k Zal Uw geboôn bewaren tot Uw eer;
Verlaat mij toch niet gans’lijk in dit leven.

5

Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar ’t heilig blad.
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van ’t spoor, in Uw geboôn vervat,
Niet dwalen, Heer’; laat mij niet hulp’loos varen.

6

’k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
Gij zijt, o HEER’, gezegend; leer Uw knecht
Door ’t Godd’lijk woord, een helder licht bevonden,
En door Uw Geest, al d’ eisen van Uw recht;
Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden.

7

’k Heb and’ren al de rechten van Uw mond
Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen.
Uit al den schat van ’t grote wereldrond
Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen,
Die ’k steeds in Uw getuigenissen vond,
Door mij betracht, en and’ren aangeprezen.

8

Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
In ’t onderzoek van Uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
In Uw geboôn zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.

9

Doe bij Uw knecht weldadigheid, o Heer’,
Opdat ik leev’, Uw woorden moog’ bewaren,
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer’,
Mijn oog verlicht’, de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wond’ren zie en eer’,
Die in Uw wet alom zich openbaren.

10

Ik ben, o Heer’, een vreemd’ling hier beneên;
Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken;
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hoge vierschaar treên,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.

11

Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Gewend zo wijd van Uw geboôn te dwalen.
Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij’,
Die op mijn hoofd veracht’lijk neer zou dalen;
Daar ’k U mijn dienst, naar Uw getuig’nis, wij’,
Om nooit Uw straf mij op den hals te halen.

12

Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht,
In ’t hoog gestoelt’ op Uwen knecht gebeten,
Heb ik mijn weg naar Uw geboôn gericht,
En die betracht met een oprecht geweten;
Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht;
’k Heb, met vermaak, mijn tijd daarin gesleten.

13

Hoe kleeft mijn ziel aan ’t stof! ai, zie mijn nood;
Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven.
’k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaân groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven.

14

Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe ’k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
Uw wond’ren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.

15

Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van ’t pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld’ ik mij voor; die wil ik need’rig eren.

16

Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op Uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.

17

Leer mij, o HEER’, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd’lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich ’t hart met mijne daden paren.

18

Doe mij op ’t pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O Heer’, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.

19

Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
Dat mij ’t betreên dier paden vreugd verschaff’,
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.

20

Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, Heer’, zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaag als heilig prees.
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
Och, dat er kracht en leven in mij rees!
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.

21

Dat mij, o HEER’, Uw goedertierenheid
Toch overkoom’, naar Uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op ’t woord, mij toegezeid;
Geen leed zal ’t ooit uit mijn geheugen wissen.

22

Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer
Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer!
Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten,
Uw heil’ge wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.

23

Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen;
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen;
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daân
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.

24

’k Zal Uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
Al ’t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.

25

Gedenk aan ’t woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd,
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;
Al ’t geen Uw mond aan mij had toegezegd,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.

26

’t Hovaardig volk heeft mij op ’t felst bespot;
’k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
Ik dacht, o HEER’, aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, vanouds af reeds gebleken,
Hoe kort van duur is al het aards genot!
’k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.

27

Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemd’lingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.

28

’k Heb, HEER’, des nachts aan Uwen Naam gedacht,
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
En die bewaard’ in een oprecht geweten.

29

De HEERis mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: “Ik zal Uw woord bewaren”.
’k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren;
Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed,
Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.

30

Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
En mij gehaast, die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
’k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
Het doel van Uw geboden niet te missen.

31

Een godd’loos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten;
Te middernacht heb ik Uw lof vermeld;
Dan sta ik op, om met een blij geweten
Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt,
Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.

32

Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw Naam ootmoedig vrezen,
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
O HEER’, hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard, aan alle scheps’len wel;
Och, werd ik in Uw wetten onderwezen!

33

Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan;
Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden;
Leer mij, o HEER’, een goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwazen waan ontvloden;
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.

34

’k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
Leer mij Uw wet in haren rechten zin,
En maak mijn hart tot Uw geboôn genegen.

35

’t Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij’,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.

36

’t Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus Uw Godd’lijk recht zou leren;
Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd.
Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren;
Ver boven goud en zilver, en wat meest
Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.

37

Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht’loos op Uw woord mijn hoop mocht zetten.

38

Ik weet, o HEER’, dat Uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk’le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn’,
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.

39

Breng over mij al Uw barmhartigheên,
Opdat ik leev’; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.

40

Dat ieder die U vreest, zich tot mij keer’;
Die kundig is in Uw getuigenissen,
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer’;
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog’ wissen,
Opdat ik niet beschaamd word’; laat, o Heer’,
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.

41

Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
Daar z’ aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar ’t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
“Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?”

42

Ik ben, helaas, een leed’ren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk’,
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?

43

Een listig volk heeft, boos en trots van aard,
Tot mijnen val een diepen put gegraven;
Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart.
Al Uw geboôn zijn waarheid; ’k wil die staven.
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;
Help mij, o Heer’, ten spijt dier zondeslaven.

44

Zij hebben mij bijkans op aard’ vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
’t Getuigenis van Uwen mond betrachten.

45

O HEER’, Uw woord bestaat in eeuwigheid,
Daar ’t hemelheir zich schikt naar Uw bevelen;
In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja ’t eind der eeuwen delen;
Deez aard’ is hecht door Uwe hand bereid;
Haar stand blijft vast, al wiss’len haar tonelen.

46

De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten.
Ik waar’ reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met Uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraân,
Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten.

47

’k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord,
Want ik ontving door Uw bevelen ’t leven,
’k Ben d’ Uwe, Heer’; geleid mij ongestoord;
Behoud mij toch, naar ’t woord aan mij gegeven;
Ik heb met lust Uw wetten nagespoord,
En die gezocht, door Uwen Geest gedreven.

48

Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden;
Ik neem op Uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog’ wenden,
’t Volmaaktste vindt een eind’, en derft zijn kracht,
Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden.

49

Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel,
Den gansen dag haar ijv’rig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snode vijand woel’,
’k Heb wijzer geest en edeler gedachten
Door Uw geboôn, wier kracht ik staag gevoel,
Die ’k eeuwig zal met heil’gen eerbied achten.

50

Ik overtref mijn leraars in beleid,
Want ik betracht al Uw getuigenissen;
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijsaards, die de ware godsvrucht missen;
’k Bewaard’ Uw wet, die zulk een licht verspreidt,
En van mijn heil mij best kan vergewissen.

51

Ik heb mijn voet geweerd van kwade paân,
Opdat ik steeds Uw woord zou onderhouden;
’k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
Die mij van ’t spoor der deugd verbijst’ren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan,
Met allen, die op Uwen Naam betrouwden.

52

Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest!
Geen honig kon ’t gehemelt’ beter smaken;
Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en Goddelijke zaken;
Dies heb ik al de leugenpaân gevreesd,
En zal bedrog en slinkse wegen wraken.

53

Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht, om ’t donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw gebestendig zal bewaren.

54

Ik ben op ’t diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER’,
Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;
Hoe hart en mond vrijwillig offers geven;
Ai, zie daarop met welgevallen neer;
Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven.

55

Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
’k Verlies nochtans Uw wet niet uit mijn ogen.
Zij blijft mijn doel; en schoon een boze schaar
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van Uw bevelen hier of daar
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.

56

Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
Ter eeuwig’ erv’, volvaardig aangenomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is.
Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen,
En ’t hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, Uw wetten na te komen.

57

’k Haat ranken, vol van kwaad, en bitt’re vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht;
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
’k Vertrouwd’ op U, en ’t blijft nog staag mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.

58

Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds ’t gebod
Van mijnen Heer’ nauwkeurig moog’ bewaren.
Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God,
Opdat ik leev’, U lovend, op mijn snaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott’;
Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren.

59

Wees Gij mijn steun, dan zal ik vrij van leed
Mij dag aan dag in Uw geboôn vermaken.
Maar Gij, o Heer’, die mij behoudt, vertreedt
En stoot hen weg, die Uwe wet verzaken;
Want hun bedrog is leugen; ’t is gesmeed
Tot mijn verderf, maar ’t zal hen zelf genaken.

60

Al ’t godd’loos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard’;
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg’ gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, Heer’, kan niet dan vrees’lijk wezen.

61

Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in ’s onderdrukkers handen;
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stout’lijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.

62

Mijn ogen zijn bezweken, roodgeschreid,
In ’t uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.

63

Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren,
Nu is het tijd, dat ’s HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon’, in ’t godd’loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant;
Men schroomt niet meer Uw groten Naam t’ onteren.

64

’k Heb Uw geboôn, mijn God, dies meer dan goud,
Ja, ’t fijnste goud, bemind, en Uw bevelen
ln alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op ’t hoogst volmaakt tot in hun minste delen;
’k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer ’t mijn vlees kon strelen.

65

Hoe wonderhaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren;
Want d’ oop’ning van Uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien ’t gemis
Van zulk een glans een eeuw’gen nacht zou baren.

66

Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig’ ogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
Naar ’t recht van hen, die deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot Uw Naam van ’t kwade vloden.

67

Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paân moog’ keren!
En wordt mijn vlees door ’t kwade licht verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, Heer’, van ’s mensen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.

68

Uw aangezicht vertoon’, aan Uwen knecht
Een vriend’lijk oog, een troostrijk liefdeteken;
Leer mij den eis van ’t altoos heilig recht,
Ik stort bedrukt gehele tranenbeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.

69

Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER’;
Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w’ op Uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
En ’t heilig recht van Uw getuig’nis zetten.

70

Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,
Omdat Uw woord zo schand’lijk wordt vergeten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan.
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heten;
Uw knecht wil zich daar daag’lijks mee beraân;
Hij heeft het lief, wijl ’t hem zijn plicht doet weten.

71

Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
’k Vergeet in smaad noch armoe Uw bevelen.
Uw recht, o Heer’, is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
Kan mij door ’t licht der zuiv’re waarheid strelen.

72

Als ’t mij benauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden;
De zuiverheid van Uw getuigenis,
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden;
Leer mij ’t verstaan, zo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden.

73

Ik riep U aan, o HEER’, met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuig’nis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.

74

Ik heb somtijds het scheem’rend morgenlicht
Verrast, om U mijn schreien te doen horen;
’k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was geboren,
Den slaap ontroofd, om naar mijn lust en plicht,
De wijsheid van Uw reed’nen na te sporen.

75

Hoor, HEER’, mijn stem naar Uw goedgunstigheid,
En geef mij naar Uw rechten kracht en leven,
Zij naad’ren mij, wier list mijn val bereidt;
Zij zijn in ’t kwaad, in ’t listig kwaad bedreven,
En wijken van Uw wet, zo wijdverleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.

76

Maar, HEER’, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan Uw geboôn verbonden;
Ik wist vanouds reeds uit Uw woord en daân,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.

77

Zie mijn ellend’, o Heer’, en help Uw knecht,
Want Uwe wet is in mijn hart geschreven;
Ai, twist Gij Zelf mijn twistzaak naar Uw recht,
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar ’t Godd’lijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost in angst en druk gegeven.

78

Het heil is ver van ’t goddeloos geslacht,
Dat gans vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht.
O HEER’, hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar ’t Godd’lijk recht; verhoor toch mijn gebeden;

79

’t Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hen, die mij als weêrpartijders haten;
Maar ’k wijk van Uw getuig’nis in geen nood.
Ik heb gezien hoe zij die U vergaten,
Trouwloosheid doen; Gij weet, hoe ’t mij verdroot,
Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten.

80

Ai, zie, o HEER’, dat ik Uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw’ mijn leven en mijn krachten.
Uw Godd’lijk woord is waarheid van ’t begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaag betrachten.

81

Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
Vreesd’ ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
’k Vind groter vreugd in Uw beloft’ alleen,
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.

82

Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
’k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden;
’k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o HEER’, aan Uwen dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed
En ’t recht, in Uw gerechtigheid gevonden.

83

Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, HEER’, die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
’k Doe Uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

84

Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen;
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles miss’,
Door zijnen smaak, én hart én zinnen strelen;
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
’k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.

85

O HEER’, sla toch op mijn geschrei Uw oog;
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
Red, daar mij ’t leed zo diep ter nederboog,
Red mij naar Uw beloft’, en richt mijn zaken.

86

Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
Want Uw geboôn zijn waarlijk recht, o Heer’;
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.

87

Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd’ ontvangen;
Ik haak, o HEER’, naar ’t heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.

88

Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboôn te horen.

WDogMQpUOiBQc2FsbSAxMTk6NDIKTTogQwpMOiAxLzQKQzogaHlwby1pb25pc2NoClM6IMKpIDIwMjQgLSBsaXR1cmdpZS5udQpROiAxNDAKJSVNSURJIHByb2dyYW0gMTYKSzogRwpHMiBBIEIgRzIgQjIgZCBkIGMgQiBBMiB6MiB8Cnc6SWsgYmVuLCBoZS1sYWFzLCBlZW4gbGVlLWTigJlyZW4gemFrIGdlLWxpamssCkIyIEcgRiBFMiBEMiBHIEEgQiBkIGMyIEIyIHoyIHwKdzpEaWUgYWwgemlqbiB2b2NodCBoZWVmdCBpbiBkZW4gcm9vayB2ZXItbG8tcmVuOwpkMiBjIEIgQTIgQjIgQSBHIEcgRiBHMiB6MiB8Cnc6SG9lLXdlbCBpayBuaWV0IHZhbiBVLXdlIHdldC10ZW4gd2lqay4KZDIgQiBjIGQyIGMyIEIgQSBHIEYgRTIgRDIgejIgfAp3OkhvZS1sYW5nIGJsaWpmdCBub2cgVXcga25lY2h0IGRpdCBsZWVkIGJlLXNjaG8tcmVuPwpHMiBGIEcgQTIgQjIgYyBCIEEgRyBGMiB6MiB8Cnc6V2FuLW5lZXIgenVsdCBHaWosIG9wLWRhdCBtaWpuIG9uLXNjaHVsZCBibGlqa+KAmSwKRzIgQSBCIGMyIEIyIEEgRyBGIEcgQTIgRzIgejIgfF0KdzpIZW4gcmVjaC10ZW4sIGRpZSBtaWpuIHJ1c3QsIHVpdCB3cmUtdmVsLCBzdG8tcmVuPwo=

Onberijmde versie Psalm 119:1-176 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Welzalig zijn de oprechten van wandel,
    die in de wet van de HEERE gaan.
  2. Welzalig wie Zijn getuigenissen in acht nemen,
    die Hem met heel hun hart zoeken,
  3. die ook geen onrecht bedrijven,
    maar in Zijn wegen gaan.
  4. HEERE, Ú hebt geboden
    om Uw bevelen ten zeerste in acht te nemen.
  5. Och, waren mijn wegen zo vast
    om Uw verordeningen in acht te nemen!
  6. Dan zou ik niet beschaamd worden,
    als ik oog zou hebben voor al Uw geboden.
  7. Ik zal U loven met een oprecht hart,
    wanneer ik Uw rechtvaardige bepalingen geleerd heb.
  8. Ik zal Uw verordeningen in acht nemen,
    verlaat mij niet geheel en al.
  9. Waarmee houdt een jongeman zijn pad zuiver?
    Als hij dat bewaart overeenkomstig Uw woord.
  10. Ik zoek U met heel mijn hart,
    laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
  11. Ik heb Uw belofte in mijn hart opgeborgen,
    opdat ik tegen U niet zondig.
  12. Geloofd zij U, HEERE,
    leer mij Uw verordeningen.
  13. Ik heb met mijn lippen verteld
    al de bepalingen van Uw mond.
  14. In de weg van Uw getuigenissen verblijd ik mij meer
    dan in alle bezit.
  15. Ik overdenk Uw bevelen
    en heb oog voor Uw paden.
  16. Ik verblijd mij in Uw verordeningen,
    Uw woord vergeet ik niet.
  17. Wees goed voor Uw dienaar, dan zal ik leven
    en Uw woord in acht nemen.
  18. Ontsluit mijn ogen en laat mij aanschouwen
    de wonderen van Uw wet.
  19. Ik ben een vreemdeling op de aarde,
    verberg Uw geboden niet voor mij.
  20. Mijn ziel wordt verteerd van verlangen
    naar Uw bepalingen, te allen tijde.
  21. U bestraft de vervloekte hoogmoedigen,
    die van Uw geboden afdwalen.
  22. Wentel smaad en verachting van mij af,
    want ik heb Uw getuigenissen in acht genomen.
  23. Zelfs toen vorsten op hun troon gezeten tegen mij spraken,
    overdacht Uw dienaar Uw verordeningen.
  24. Ja, Uw getuigenissen zijn mijn bron van blijdschap,
    zij zijn mijn raadgevers.
  25. Mijn ziel kleeft aan het stof;
    maak mij levend overeenkomstig Uw woord.
  26. Ik heb U mijn wegen verteld en U hebt mij verhoord;
    leer mij Uw verordeningen.
  27. Geef mij inzicht in de weg van Uw bevelen,
    dan zal ik Uw wonderen overdenken.
  28. Mijn ziel weent tranen van verdriet;
    richt mij op overeenkomstig Uw woord.
  29. Laat de weg van de leugen van mij wijken,
    schenk mij genadig Uw wet.
  30. Ik heb de weg van de waarheid gekozen,
    Uw bepalingen heb ik mij voor ogen gesteld.
  31. Ik kleef vast aan Uw getuigenissen;
    HEERE, beschaam mij niet.
  32. Ik zal de weg van Uw geboden lopen,
    wanneer U mijn hart verruimd hebt.
  33. HEERE, leer mij de weg van Uw verordeningen,
    en ik zal die in acht nemen tot het einde toe.
  34. Geef mij inzicht, dan zal ik Uw wet in acht nemen;
    ja, ik zal mij er met heel mijn hart aan houden.
  35. Doe mij treden op het pad van Uw geboden,
    want daarin vind ik vreugde.
  36. Neig mijn hart naar Uw getuigenissen
    en niet naar winstbejag.
  37. Wend mijn ogen af, zodat zij niet zien wat nutteloos is;
    maak mij levend door Uw wegen.
  38. Bevestig Uw belofte aan Uw dienaar,
    die Uw vreze is toegedaan.
  39. Wend van mij af de smaad, waarvoor ik beducht ben,
    want Uw bepalingen zijn goed.
  40. Zie, ik verlang naar Uw bevelen,
    maak mij levend door Uw gerechtigheid.
  41. Laat Uw blijken van goedertierenheid over mij komen, HEERE,
    Uw heil overeenkomstig Uw belofte.
  42. Dan heb ik hem die mij hoont iets te antwoorden,
    want ik vertrouw op Uw woord.
  43. Ontruk het woord van de waarheid niet geheel en al aan mijn mond,
    want ik hoop op Uw bepalingen.
  44. Dan zal ik steeds Uw wet in acht nemen,
    voor eeuwig en altijd.
  45. Ik zal wandelen op ruime baan,
    omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
  46. Ook zal ik voor koningen spreken over Uw getuigenissen
    en mij niet schamen.
  47. Ik verblijd mij in Uw geboden,
    die ik liefheb.
  48. Ik hef mijn handen op naar Uw geboden,
    die ik liefheb, en overdenk Uw verordeningen.
  49. Denk aan het woord gesproken tot Uw dienaar,
    waarop U mij deed hopen.
  50. Dit is mij tot troost in mijn ellende:
    dat Uw belofte mij levend heeft gemaakt.
  51. De hoogmoedigen hebben mij ten zeerste bespot,
    toch ben ik van Uw wet niet afgeweken.
  52. Ik heb gedacht aan Uw oordelen van oude tijden af, HEERE,
    en heb mij getroost.
  53. Grote verontwaardiging heeft mij bevangen
    vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
  54. Uw verordeningen zijn mijn gezangen geweest
    op de plaats waar ik vreemdeling was.
  55. HEERE, 's nachts heb ik aan Uw Naam gedacht
    en ik heb Uw wet in acht genomen.
  56. Dat is aan mij gebeurd,
    omdat ik Uw bevelen in acht genomen heb.
  57. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd
    dat ik Uw woorden in acht zal nemen.
  58. Ik heb met heel mijn hart getracht Uw aangezicht gunstig te stemmen;
    wees mij genadig overeenkomstig Uw belofte.
  59. Ik heb mijn wegen overdacht,
    en mijn voeten gekeerd naar Uw getuigenissen.
  60. Ik heb mij gehaast en niet geaarzeld
    Uw geboden in acht te nemen.
  61. Benden goddelozen hebben mij omringd,
    toch heb ik Uw wet niet vergeten.
  62. Midden in de nacht sta ik op
    om U te loven voor Uw rechtvaardige bepalingen.
  63. Ik ben een metgezel van allen die U vrezen
    en die Uw bevelen in acht nemen.
  64. HEERE, de aarde is vol van Uw goedertierenheid;
    leer mij Uw verordeningen.
  65. U bent goed voor Uw dienaar geweest, HEERE,
    overeenkomstig Uw woord.
  66. Leer mij goed onderscheiden en kennen,
    want ik heb in Uw geboden geloofd.
  67. Voordat ik verdrukt werd, dwaalde ik,
    maar nu neem ik Uw woord in acht.
  68. U bent goed en U doet goed,
    leer mij Uw verordeningen.
  69. Hoogmoedigen hebben mij met leugens besmeurd,
    maar ík neem Uw bevelen met heel mijn hart in acht.
  70. Hun hart is zo ongevoelig als vet,
    maar ík verblijd mij in Uw wet.
  71. Het is goed voor mij dat ik verdrukt ben geweest,
    opdat ik Uw verordeningen zou leren.
  72. De wet uit Uw mond is mij beter
    dan duizenden stukken goud of zilver.
  73. Uw handen hebben mij gemaakt en bereid;
    geef mij inzicht, zodat ik Uw geboden leer.
  74. Wie U vrezen, zien mij en verblijden zich,
    omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
  75. Ik weet, HEERE, dat Uw oordelen rechtvaardig zijn
    en dat U mij in Uw trouw verdrukt hebt.
  76. Laat toch Uw goedertierenheid er zijn om mij te troosten,
    overeenkomstig Uw belofte aan Uw dienaar.
  77. Laat Uw barmhartigheid over mij komen,
    dan zal ik leven, want Uw wet is mijn bron van blijdschap.
  78. Laten de hoogmoedigen beschaamd worden, die mij neerdrukten
    met leugen, maar ík overdenk Uw bevelen.
  79. Laten zich tot mij keren wie U vrezen
    en wie Uw getuigenissen kennen.
  80. Laat mijn hart oprecht zijn in Uw verordeningen,
    dan zal ik niet beschaamd worden.
  81. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil,
    op Uw woord heb ik gehoopt.
  82. Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw belofte,
    terwijl ik zei: Wanneer zult U mij troosten?
  83. Want ik ben geworden als een leren zak in de rook,
    maar Uw verordeningen heb ik niet vergeten.
  84. Hoeveel zijn de dagen van Uw dienaar?
    Wanneer zult U gericht oefenen over mijn vervolgers?
  85. De hoogmoedigen hebben kuilen voor mij gegraven
    en dat is niet overeenkomstig Uw wet.
  86. Al Uw geboden zijn betrouwbaar;
    met leugen vervolgen zij mij, help mij!
  87. Zij hebben mij op de aarde bijna vernietigd,
    maar ík heb Uw bevelen niet verlaten.
  88. Maak mij levend overeenkomstig Uw goedertierenheid;
    dan zal ik het getuigenis van Uw mond in acht nemen.
  89. Voor eeuwig, HEERE,
    staat Uw woord vast in de hemel.
  90. Uw trouw duurt van generatie op generatie;
    U hebt de aarde gegrondvest, zodat zij blijft staan.
  91. Volgens Uw bepalingen blijven zij ook heden nog staan,
    want zij alle zijn Uw dienaren.
  92. Als Uw wet niet mijn bron van blijdschap geweest was,
    dan was ik in mijn ellende vergaan.
  93. Ik zal Uw bevelen voor eeuwig niet vergeten,
    want daardoor hebt U mij levend gemaakt.
  94. Ik ben de Uwe, verlos mij,
    want ik heb Uw bevelen gezocht.
  95. Goddelozen hebben op mij geloerd om mij om te brengen;
    ik let op Uw getuigenissen.
  96. Aan alles, hoe volmaakt ook, heb ik een einde gezien;
    maar alleen Uw gebod is onbegrensd.
  97. Hoe lief heb ik Uw wet!
    Hij is heel de dag mijn overdenking.
  98. Uw geboden maken mij wijzer dan mijn vijanden,
    want zij zijn voor eeuwig bij mij.
  99. Ik ben verstandiger dan al mijn leraren,
    want Uw getuigenissen zijn mij tot overdenking.
  100. Ik heb meer inzicht dan de ouderen,
    omdat ik Uw bevelen in acht genomen heb.
  101. Ik heb mijn voeten weerhouden van alle slechte paden,
    opdat ik mij aan Uw woord zal houden.
  102. Ik ben niet afgeweken van Uw bepalingen,
    want Ú hebt mij onderwezen.
  103. Hoe zoet zijn Uw woorden voor mijn gehemelte,
    zoeter dan honing voor mijn mond.
  104. Door Uw bevelen krijg ik inzicht,
    daarom haat ik elk leugenpad.
  105. Uw woord is een lamp voor mijn voet
    en een licht op mijn pad.
  106. Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen:
    ik zal Uw rechtvaardige bepalingen in acht nemen.
  107. Ik ben ten zeerste verdrukt;
    HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw woord.
  108. Aanvaard toch, HEERE, de vrijwillige gaven van mijn mond,
    en leer mij Uw bepalingen.
  109. Mijn leven is voortdurend in gevaar,
    toch vergeet ik Uw wet niet.
  110. De goddelozen hebben voor mij een strik gezet,
    toch ben ik van Uw bevelen niet afgedwaald.
  111. Uw getuigenissen heb ik voor eeuwig in erfelijk bezit genomen,
    want zij zijn de vreugde van mijn hart.
  112. Ik heb mijn hart geneigd om overeenkomstig Uw verordeningen te handelen,
    voor eeuwig, tot het einde toe.
  113. Ik haat de halfhartigen,
    maar Uw wet heb ik lief.
  114. U bent mijn schuilplaats en mijn schild,
    op Uw woord heb ik gehoopt.
  115. Ga weg van mij, kwaaddoeners,
    zodat ik de geboden van mijn God in acht zal nemen.
  116. Ondersteun mij overeenkomstig Uw belofte, dan zal ik leven;
    laat mij in mijn hoop niet beschaamd worden.
  117. Ondersteun mij, dan ben ik verlost
    en vermaak ik mij voortdurend in Uw verordeningen.
  118. U verwerpt allen die van Uw verordeningen afdwalen,
    want hun bedrog is leugen.
  119. U doet alle goddelozen van de aarde weg als schuim,
    daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
  120. Het haar van mijn lichaam is te berge gerezen uit grote vrees voor U,
    ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
  121. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan;
    geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
  122. Wees borg voor het welzijn van Uw dienaar;
    laat de hoogmoedigen mij niet onderdrukken.
  123. Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil
    en naar de belofte van Uw rechtvaardigheid.
  124. Doe met Uw dienaar overeenkomstig Uw goedertierenheid,
    en leer mij Uw verordeningen.
  125. Ik ben Uw dienaar; geef mij inzicht,
    dan zal ik Uw getuigenissen kennen.
  126. Het is tijd voor de HEERE om te handelen,
    want zij hebben Uw wet verbroken.
  127. Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud,
    ja, meer dan zuiver goud.
  128. Daarom heb ik al Uw bevelen in alles voor recht gehouden,
    maar elk leugenpad heb ik gehaat.
  129. Uw getuigenissen zijn wonderen,
    daarom zal mijn ziel die in acht nemen.
  130. Het opengaan van Uw woorden geeft licht,
    het schenkt eenvoudigen inzicht.
  131. Ik sper mijn mond open en hijg,
    want ik verlang naar Uw geboden.
  132. Wend U tot mij en wees mij genadig,
    overeenkomstig het recht voor wie Uw Naam liefhebben.
  133. Laat mijn voetstappen vaststaan in Uw woord,
    laat geen enkel onrecht over mij heersen.
  134. Verlos mij van de onderdrukking door mensen,
    dan zal ik Uw bevelen in acht nemen.
  135. Doe Uw aangezicht lichten over Uw dienaar,
    en leer mij Uw verordeningen.
  136. Beken vol water stromen uit mijn ogen neer,
    omdat men Uw wet niet in acht neemt.
  137. U bent rechtvaardig, HEERE,
    en al Uw oordelen zijn juist.
  138. U hebt in Uw getuigenissen gerechtigheid uitgevaardigd
    en grote trouw.
  139. Mijn ijver heeft mij verteerd,
    want mijn tegenstanders hebben Uw woorden vergeten.
  140. Uw woord is zeer gelouterd,
    Uw dienaar heeft het lief.
  141. Ik ben klein en veracht,
    maar Uw bevelen heb ik niet vergeten.
  142. Uw gerechtigheid is een gerechtigheid voor eeuwig
    en Uw wet is waarachtig.
  143. Benauwdheid en nood hebben mij getroffen,
    maar Uw geboden zijn mijn bron van blijdschap.
  144. Uw rechtvaardige getuigenissen zijn voor eeuwig;
    geef mij inzicht, dan zal ik leven.
  145. Ik heb met heel mijn hart geroepen;
    verhoor mij, HEERE, ik zal Uw verordeningen in acht nemen.
  146. Ik heb U aangeroepen, verlos mij;
    dan zal ik mij aan Uw getuigenissen houden.
  147. Ik ben de morgenschemering voor geweest en heb om hulp geroepen;
    op Uw woord heb ik gehoopt.
  148. Mijn ogen zijn de nachtwaken voor geweest
    om Uw woord te overdenken.
  149. Hoor mijn stem overeenkomstig Uw goedertierenheid;
    HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw recht.
  150. Wie schandelijk gedrag najagen, komen naderbij;
    zij zijn ver van Uw wet verwijderd.
  151. Maar U, HEERE, bent nabij,
    en al Uw geboden zijn waarachtig.
  152. Al vanouds weet ik van Uw getuigenissen,
    ja, U hebt ze voor eeuwig gegrondvest.
  153. Zie mijn ellende aan en red mij,
    want Uw wet heb ik niet vergeten.
  154. Voer mijn rechtszaak en verlos mij;
    maak mij levend overeenkomstig Uw belofte.
  155. Het heil is ver van de goddelozen,
    want zij zoeken Uw verordeningen niet.
  156. Uw barmhartigheid is groot, HEERE;
    maak mij levend overeenkomstig Uw bepalingen.
  157. Mijn vervolgers en tegenstanders zijn met velen,
    maar van Uw getuigenissen wijk ik niet af.
  158. Ik zag hen die trouweloos handelen, en ik walgde,
    omdat zij zich niet aan Uw woord hielden.
  159. Zie toch hoe ik Uw bevelen liefheb;
    HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw goedertierenheid.
  160. Vanaf het begin is Uw woord waarachtig,
    al Uw rechtvaardige bepalingen zijn voor eeuwig.
  161. Vorsten hebben mij zonder reden vervolgd,
    maar voor Uw woord heeft mijn hart diep ontzag gehad.
  162. Ik ben verblijd over Uw belofte,
    als iemand die een grote buit vindt.
  163. Ik haat de leugen en heb er een afschuw van,
    maar Uw wet heb ik lief.
  164. Ik loof U zevenmaal op een dag
    om Uw rechtvaardige bepalingen.
  165. Wie Uw wet liefhebben, hebben diepe vrede;
    voor hen ligt er geen struikelblok.
  166. Ik hoop op Uw heil, HEERE,
    en doe Uw geboden.
  167. Mijn ziel neemt Uw getuigenissen in acht,
    want ik heb ze zeer lief.
  168. Ik neem Uw bevelen en getuigenissen in acht,
    want al mijn wegen liggen voor U open.
  169. Laat mijn roepen naderen voor Uw aangezicht, HEERE;
    geef mij inzicht overeenkomstig Uw woord.
  170. Laat mijn smeken voor Uw aangezicht komen;
    red mij overeenkomstig Uw belofte.
  171. Mijn lippen vloeien over van lofzang,
    want U leert mij Uw verordeningen.
  172. Mijn tong zal Uw woorden bezingen,
    want al Uw geboden zijn rechtvaardig.
  173. Laat Uw hand mij te hulp komen,
    want ik heb Uw bevelen uitgekozen.
  174. HEERE, ik verlang naar Uw heil;
    Uw wet is mijn bron van blijdschap.
  175. Laat mijn ziel leven, dan zal hij U loven;
    laat Uw bepalingen mij helpen.
  176. Ik heb gedwaald als een verloren schaap;
    zoek Uw dienaar, want Uw geboden heb ik niet vergeten.

Dichter:

Onberijmd: Onbekend, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Deze psalm vormt een lange overpeinzing over Gods wet (de Thora: alle geboden in de vijf boeken van Mozes) die in elk van de 176 verzen terugkomt (vaak als synoniem). De psalm prijst de waarde van Gods wet en noemt de zegeningen die de mens ten deel vallen als hij zich aan Gods geboden houdt.

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17