1

Wij zaten neer, wij weenden langs de zomen
Van Babylons wijduitgebreide stromen.
Elk stortte daar zijn bitt’re jammerklacht,
Als hij met smart aan ’t heilig Sion dacht.
Elk, wars van vreugd en vrolijke gezangen,
Liet daar zijn harp aan somb’re wilgen hangen.

2

De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen,
’t Gevangen volk, in zijne jamm’ren, vergen;
Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong,
En een gezang uit Sions lied’ren zong.
Hoe zou, zeid’ elk, ons, die in rampen zwoegen,
In ’t vreemd gewest een lied des HEEREN voegen?

3

Jeruzalem, dat, zo ik u vergete,
Mijn rechterhand niet van zichzelve wete;
Dat mijne tong aan mijn gehemelt’ kleev’,
Indien ik u niet steeds mijn achting geev’;
Zo ramp of leed mijn hart van Sion scheure,
En ik Gods stad mijn hoogste vreugd niet keure.

4

Gedenk, o HEER’, gedenk aan d’ Edomieten,
Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten,
Dien bitt’ren dag, zo vol van grievend leed.
Gedenk aan hen, die zo ontaard en wreed
Nog zeiden, toen z’ ons zagen overvallen;
“Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen”.

5

O Babylon, wij zien eerlang u straffen.
Gelukkig hij, die u zal loon verschaffen,
Die u vergeldt al wat g’ ons hebt misdaan.
Gelukkig hij, die u terneer zal slaan,
Uw kinderkens zal grijpen, o gij trotsen,
En wredelijk verplett’ren aan de rotsen.

WDogMQpUOiBQc2FsbSAxMzc6NQpNOiBDCkw6IDEvNApDOiBkb3Jpc2NoClM6IMKpIDIwMjQgLSBsaXR1cmdpZS5udQpROiAxNDAKJSVNSURJIHByb2dyYW0gMTYKRDIgRiBHIEEyIEEyIEEgXkcgQSBCIGMyIEEyIHoyIHwKdzpPIEJhLWJ5LWxvbiwgd2lqIHppZW4gZWVyLWxhbmcgdSBzdHJhZi1mZW4uCmMyIEEgRyBGMiBHMiBHIEEgRyBGIEUyIEQyIHwKdzpHZS1sdWsta2lnIGhpaiwgZGllIHUgemFsIGxvb24gdmVyLXNjaGFmLWZlbiwKeiBEIEYyIEEyIEcyIEYyIEUgRCBFIEUgRDIgejIgfAp3OkRpZSB1IHZlci1nZWxkdCBhbCB3YXQgZ+KAmX5vbnMgaGVidCBtaXMtZGFhbi4KQTIgQSBHIEYyIEEyIGMgYyBCIEIgQTIgejIgfAp3OkdlLWx1ay1raWcgaGlqLCBkaWUgdSB0ZXItbmVlciB6YWwgc2xhYW4sCkYyIEUgRCBBMiBjMiBCIEEgRyBBIEYyIEUyIHoyIHwKdzpVdyBraW4tZGVyLWtlbnMgemFsIGdyaWotcGVuLCBvIGdpaiB0cm90LXNlbiwKRDIgRiBHIEEyIEcyIEcgQSBHIEYgRTIgRDIgejIgfF0KdzpFbiB3cmUtZGUtbGlqayB2ZXItcGxldC104oCZcmVuIGFhbiBkZSByb3Qtc2VuLgo=

Onberijmde versie Psalm 137:1-9 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij,
    ook weenden wij als wij aan Sion dachten.
  2. Wij hadden onze harpen gehangen
    aan de wilgen die daarbinnen zijn.
  3. Toen zij die ons gevangenhielden, daar woorden van een lied van ons verlangden,
    en wie ons omvergeworpen hadden, blijdschap:
    Zing voor ons een van de liederen van Sion!
  4. zeiden wij: Hoe zouden wij een lied van de HEERE zingen
    in een vreemd land?
  5. Als ik u vergeet, Jeruzalem,
    laat dan mijn rechterhand zichzelf vergeten.
  6. Laat mijn tong vastkleven aan mijn gehemelte,
    als ik niet aan u denk,
    als ik Jeruzalem niet doe uitstijgen
    boven mijn hoogste blijdschap.
  7. HEERE, denk aan de Edomieten,
    aan de dag dat Jeruzalem viel,
    toen zij zeiden: Haal neer, haal neer die stad,
    tot op haar fundament!
  8. Dochter van Babel, die verwoest zult worden,
    welzalig is hij die u uw misdaad vergelden zal,
    die u tegen ons begaan hebt.
  9. Welzalig is hij die uw kleine kinderen grijpen
    en tegen de rots verpletteren zal.

Dichter:

Onberijmd: Onbekend, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Dit klaaglied, waarschijnlijk in Babylonië geschreven tijdens de ballingschap, drukt de diepe liefde uit voor Jeruzalem, de stad die God voor Zichzelf heeft gekozen. Ook bevat deze psalm een gebed, dat God Zijn rechtvaardig oordeel zal voltrekken over wie zich verlustigen aan Israël over haar teloorgang.

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17