1

Gezegend zij de HEER’, die t’ allen tijde
Mijn rotssteen is, mijn handen leert ten strijde,
En tot den krijg mijn vingers toebereidt;
Mijn hoge burcht, mijn goedertierenheid;
Die mij bevrijdt; mijn schild, op Wiens vermogen
Ik vast vertrouw; Wiens arm mij wil verhogen;
Die heerschappij en roem en sterkte geeft,
En Die mijn volk mij onderworpen heeft.

2

Wat is de mens? Wat is in hem te prijzen,
Dat Gij, o HEER’, hem gunsten wilt bewijzen,
Dat Gij hem kent? Wat is des mensen kind,
Dat Gij het acht en zo getrouw bemint?
Hij mag den naam van ijdelheid wel dragen;
Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen,
Hoe groot, hoe sterk hij op deez’ aarde zij,
Gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij.

3

Daal neder; neig in gramschap fel ontstoken,
Uw heem’len, raak de bergen, dat zij roken,
En bliksem, HEER’, Uw bliksems op den grond!
Verstrooi hen; zend Uw pijlen uit in ’t rond;
Verniel hen; steek Uw handen uit den hogen;
Ontzet mij, toon Uw Godd’lijk alvermogen,
En ruk mij uit een zee van ramp en nood;
Der vreemden hand dreigt mij een wissen dood.

4

Hun mond is vol van last’ren, en van liegen,
Hun rechterhand bevlekt zich met bedriegen.
Ik heilig U na al mijn zielsverdriet,
Getrouwe God, een nieuw en vrolijk lied;
Ook zal mijn luit en harp van U niet zwijgen,
Die koningen de zege doet verkrijgen;
Die Uwen knecht, die David gunstig redt,
En door Uw arm van ’t boze zwaard ontzet.

5

Ontzet mij, red mij uit der vreemden handen,
Wier leugenmond mij wreev’lig aan durft randen;
Hun rechterhand wordt door de list bestierd;
Daar z’ aan ’t bedrog den ruimen teugel viert.
Zo zullen zich, als planten, onze zonen,
In hunne jeugd reeds groot en sterk vertonen;
De dochters zijn als stenen naar den eis
Gehouwen, op de hoeken eens paleis.

6

Zo word’, in ’t land de handel ruim gedreven,
En voorraad steeds na voorraad uitgegeven:
Zo blijk’ Uw gunst, die ’t vee in overvloed,
Bij duizend, ja tienduizend werpen doet.
Ons rundervee zij sterk en welgeladen;
Geen uitval of geen inbreuk moog’ ons schaden;
Dat geen gekrijs de rust der stad verstoor’,
Noch iemand daar van bozen oproer hoor!

7

Welzalig is het volk, dat, dus gezegend,
Dit heuglijk lot door ’s Hemels gunst bejegent;
Welzalig is het volk, dat bij ’t genot
Van overvloed, den HEERheeft tot zijn God!

WDogMQpUOiBQc2FsbSAxNDQ6NApNOiBDCkw6IDEvNApDOiBoeXBvLWFlb2xpc2NoClM6IMKpIDIwMjQgLSBsaXR1cmdpZS5udQpROiAxNDAKJSVNSURJIHByb2dyYW0gMTYKSzogR20KRzIgQjIgQjIgQSBBIEIgYyBkIGMgQjIgQTIgejIgfAp3Okh1biBtb25kIGlzIHZvbCB2YW4gbGFzdOKAmS1yZW4sIGVuIHZhbiBsaWUtZ2VuLA0KRjIgRyBCIEEyIGMyIEIgQiBBIEcgQTIgRzIgejIgfAp3Okh1biByZWNoLXRlci1oYW5kIGJlLXZsZWt0IHppY2ggbWV0IGJlLWRyaWUtZ2VuLg0KRzIgQiBCIEEyIEcyIEYgRyBGIEUgRDIgejIgfAp3OklrIGhlaS1saWcgVSBuYSBhbCBtaWpuIHppZWxzLXZlci1kcmlldCwNCkQyIEYgRiBHMiBCMiBBIEcgRyBeRiBHMiB6MiB8Cnc6R2UtdHJvdS13ZSBHb2QsIGVlbiBuaWV1dyBlbiB2cm8tbGlqayBsaWVkOw0KZDIgYyBCIEEyIEYyIEcgQSBCIGQgYzIgQjIgejIgfAp3Ok9vayB6YWwgbWlqbiBsdWl0IGVuIGhhcnAgdmFuIFUgbmlldCB6d2lqLWdlbiwNCkIyIEEgRyBjMiBkMiBjIEIgQSBHIEEyIEcyIHoyIHwKdzpEaWUga28tbmluLWdlbiBkZSB6ZS1nZSBkb2V0IHZlci1rcmlqLWdlbjsNCkIyIEEgRyBGMiBHMiBGIEcgRiBFIEQyIHoyIHwKdzpEaWUgVS13ZW4ga25lY2h0LCBkaWUgRGEtdmlkIGd1bi1zdGlnIHJlZHQsDQpGMiBHIEEgQjIgYzIgQiBCIEEgQSBHMiB6MiB8XQp3OkVuIGRvb3IgVXcgYXJtIHZhbiDigJl0fmJvLXplIHp3YWFyZCBvbnQtemV0Lgo=

Onberijmde versie Psalm 144:1-15 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een psalm van David.
    Geloofd zij de HEERE, mijn rots,
    Die mijn handen leert om te strijden,
    mijn vingers om oorlog te voeren;
  2. mijn goedertierenheid en mijn burcht,
    mijn veilige vesting en mijn, ja, mijn Bevrijder,
    mijn schild, tot Wie ik de toevlucht heb genomen,
    Die mijn volk aan mij onderwerpt.
  3. HEERE, wat is de mens, dat U hem kent,
    de sterveling, dat U aan hem denkt?
  4. De mens lijkt op een zucht,
    zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
  5. Buig Uw hemel, HEERE, en daal neer,
    raak de bergen aan, zodat zij roken.
  6. Slinger Uw bliksem en verspreid hen,
    schiet Uw pijlen af en breng hen in verwarring.
  7. Steek Uw handen uit van omhoog,
    bevrijd mij en ontruk mij aan de grote wateren,
    uit de hand van vreemdelingen;
  8. want hun mond spreekt valse dingen,
    hun rechterhand is een hand vol bedrog.
  9. O God, ik zal een nieuw lied voor U zingen,
    met de luit en het tiensnarig instrument zal ik psalmen voor U zingen.
  10. U bent het Die koningen de overwinning geeft,
    Die Zijn dienaar David bevrijdt van het zwaard dat onheil brengt.
  11. Bevrijd mij en red mij
    van de hand van vreemdelingen,
    van wie de mond valse dingen spreekt,
    van wie de rechterhand een rechterhand vol bedrog is.
  12. Dan zullen onze zonen als planten zijn,
    hoog opgegroeid in hun jeugd;
    onze dochters als hoekstenen,
    uitgesneden naar het ontwerp van een paleis.
  13. Dan zijn onze schuren vol
    en leveren zij de ene voorraad na de andere;
    dan werpen onze kudden bij duizenden,
    ja, met tienduizenden nemen zij toe in onze velden.
  14. Dan zijn onze runderen zwaarbeladen,
    dan wordt er geen inval of uitval gedaan
    en is er geen gejammer op onze pleinen.
  15. Welzalig het volk dat het zo vergaat,
    welzalig het volk waarvan de HEERE zijn God is.

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Deze koningspsalm vraagt God de overwinning te schenken aan het heersende geslacht van David, zodat het volk zal bloeien onder Gods zegen. 

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17