1

O God, neem mijn gebed ter oren;
Gij, die ’t geroep Uws volks wilt horen,
Verberg U niet voor al mijn smeken!
Verhoor mij, HEER’, geef gunstig acht,
Op mijn misbaar en jammerklacht,
Waarin de nood mij uit doet breken.

2

’t Geroep des vijands doet mij beven,
Ik word door angst en schrik gedreven,
En fel geperst door goddelozen.
Men schuift op mij, met snood beleid,
Een last van ongerechtigheid.
Hoe vinnig treft de wraak dier bozen!

3

Mijn hart voelt weên en bange nepen;
De doodschrik heeft mij aangegrepen.
De vrees heeft mijne ziel bevangen.
Een kille beving komt mij aan,
En sidd’ring doet mijn leden slaan.
Dies roep ik uit met sterk verlangen:

4

Och gaf mij iemand duivenvleug’len!
Gewis, mijn drift waar’ niet te teug’len.
Ik vloog, tot waar ik kon verwachten
Mijn veiligheid, waar ’t ook mocht zijn:
In ’t barste zelfs der zandwoestijn,
Waar ik in stilte zou vernachten.

5

Welhaast had ik de vlucht genomen,
Om dezen wind, deez’ storm t’ ontkomen.
O HEER’, laat hen Uw vuur verslinden,
Verdeel hun tong, verwar hun spraak,
Want twist en wrevel, haat en wraak
Zijn in de stad alom te vinden.

6

Bij dag, bij nacht, ja, t’ aller uren,
Omringen die haar op haar muren.
Geen recht, geen onschuld kan er baten;
Maar binnen in haar heerst de twist,
Het wreed verderf, de snode list.
’t Bedrog wijkt nimmer van haar straten.

7

Zag ik mij door een vijand jagen,
Dan kon, dan zou ik dit verdragen;
Maar ’t was mijn hater niet voordezen,
Die tegen mij zich thans verheft;
’k Had anders wel ’t gevaar beseft,
En zou voor hem verborgen wezen.

8

Neen, gij, gij zijt het, dien ik eerde,
Dien ik, gelijk mij zelf, waardeerde;
Met wien ’k gemeenzaam placht te hand’len:
Mijn leidsman, met mij eensgezind,
Met wien ik raadpleegd’, als mijn vrind,
En samen naar Gods huis mocht wand’len.

9

Dat hen de dood als schuldheer velle
En levend stort’ in ’t diepst der helle;
Want boosheid huisvest in de harten
En tenten van dit boze rot.
Maar ik zal roepen tot mijn God,
Die mij zal redden uit mijn smarten.

10

’k Zal ’s avonds klagen, zuchten, stenen;
’k Zal ’s morgens kermen, ’s middags wenen,
En God zal op mijn bede merken;
Die God, Die mij van dezen strijd,
In vreê door Zijnen arm bevrijdt,
Hoe velen ook mijn val bewerken.

11

God zal mij horen, en hen plagen,
Die God, die reeds van oude dagen,
Als rechter zat, om ’t kwaad te weren;
Dewijl dit volk, der tucht ontwend,
In ’t minste geen verand’ring kent,
En God noch vrezen wil, noch eren.

12

Hij slaat zijn handen aan zijn vrinden,
Geen vreêgenootschap kan hem binden.
Hij schendt verbonden, speelt met eden;
Hij vleit en gladder is zijn mond
Dan boter, maar zijns harten grond,
Is vol van krijg en bitterheden.

13

Zo zacht als olie is zijn spreken;
Maar spies noch zwaard kan scherper steken.
Mijn ziel, God zal u onderhouden;
Werp uwe zorgen op den HEER
Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer,
Dat die Hem vrezen, wank’len zouden.

14

Gij, HEER’, Gij zet den bozen palen,
En zult hen doen ten afgrond dalen.
Wie op bedrog zijn hoop wil bouwen,
En dorst naar bloed, dien kort Uw straf
De helft van zijne dagen af;
Maar ik, ik zal op U vertrouwen.

WDogMQpUOiBQc2FsbSA1NTo1Ck06IEMKTDogMS80CkM6IGh5cG8tYWVvbGlzY2gKUzogwqkgMjAyNCAtIGxpdHVyZ2llLm51ClE6IDE0MAolJU1JREkgcHJvZ3JhbSAxNgpLOiBECkYyIEEgQSBCMiBBMiBkIGMgQjIgQTIgejIgfAp3OldlbC1oYWFzdCBoYWQgaWsgZGUgdmx1Y2h0IGdlLW5vLW1lbiwKQTIgQiBCIEEyIEYyIEcgRiBFMiBEMiB6MiB8Cnc6T20gZGUtemVuIHdpbmQsIGRlZXrigJkgc3Rvcm0gdOKAmX5vbnQta28tbWVuLgpBMiBCIEIgQTIgZDIgYyBkIEIyIEEyIHoyIHwKdzpPIEhFRVLigJksIGxhYXQgaGVuIFV3IHZ1dXIgdmVyLXNsaW4tZGVuLApCMiBBIEcgRjIgQjIgQSBHIEYyIHoyIHwKdzpWZXItZGVlbCBodW4gdG9uZywgdmVyLXdhciBodW4gc3ByYWFrLApBMiBCIGMgZDIgQTIgQiBjIGQyIHoyIHwKdzpXYW50IHR3aXN0IGVuIHdyZS12ZWwsIGhhYXQgZW4gd3JhYWsKZDIgYyBCIGMyIF5BMiBCIGQgYzIgQjIgejIgfF0KdzpaaWpuIGluIGRlIHN0YWQgYWwtb20gdGUgdmluLWRlbi4K

Onberijmde versie Psalm 55:1-24 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een onderwijzing van David, voor de koorleider, bij snarenspel.
  2. O God, neem mijn gebed ter ore,
    verberg U niet voor mijn smeken,
  3. sla acht op mij en verhoor mij.
    Ik zwerf rond in mijn klagen en kreun,
  4. vanwege het schreeuwen van de vijand,
    vanwege de goddeloze die angst aanjaagt.
    Want zij storten onrecht over mij uit,
    in toorn haten zij mij.
  5. Mijn hart beeft in mijn binnenste,
    dodelijke schrik heeft mij overvallen.
  6. Vrees en beven komen over mij,
    huiver bedekt mij.
  7. Daarom zeg ik: Och, gaf iemand mij vleugels als van een duif!
    Ik zou wegvliegen naar waar ik blijven kon.
  8. Zie, ik zou ver wegzwerven,
    ik zou overnachten in de woestijn.
  9. Ik zou mij haasten zodat ik zou ontkomen
    aan de rukwind, aan de storm.
  10. Verslind hen, Heere, verwar hun taal,
    want ik zie geweld en onenigheid in de stad.
  11. Die omringen haar op haar muren, dag en nacht;
    onrecht en onheil zijn binnen in haar.
  12. Enkel verderf is binnen in haar;
    list en bedrog wijken niet van haar plein.
  13. Immers, het is geen vijand die mij hoont,
    anders zou ik het verdragen hebben;
    het is niet mijn hater die zich tegen mij verheft,
    anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.
  14. Maar u bent het, o sterveling, als mijn gelijke,
    mijn leidsman en mijn bekende.
  15. Wij die zeer aangenaam en vertrouwelijk met elkaar omgingen,
    wij wandelden in gezelschap van velen naar Gods huis!
  16. Laat de dood hen als een schuldeiser overvallen,
    laat hen levend in het graf neerdalen;
    want kwaad heerst in hun woning, in hun binnenste.
  17. Ik echter, ik zal tot God roepen
    en de HEERE zal mij verlossen.
  18. 's Avonds, en 's morgens, en 's middags
    zal ik klagen en kermen,
    en Hij zal mijn stem horen.
  19. Hij heeft mijn ziel in vrede verlost
    van de strijd tegen mij,
    want met velen waren zij tegen mij.
  20. God zal horen en hen vernederen
    – Hij, Die van oudsher troont –
    omdat bij hen geen enkele verandering is
    en zij God niet vrezen.
  21. Hij slaat zijn handen aan wie vrede met hem had,
    hij ontheiligt zijn verbond.
  22. Zijn mond is gladder dan boter,
    maar zijn hart wil strijd;
    zijn woorden zijn zachter dan olie,
    maar het zijn getrokken zwaarden.
  23. Werp uw zorg op de HEERE,
    en Híj zal u onderhouden;
    Hij zal voor eeuwig niet toelaten
    dat de rechtvaardige wankelt.
  24. Maar U, o God, U zult de mannen van bloed en bedrog
    doen neerdalen in de put van het verderf;
    zij zullen nog niet de helft van hun dagen bereiken.
    Ik echter vertrouw op U.

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Smeekbede van David naar aanleiding van vervolging en gebed om hulp tegen gevaarlijke vijanden die de gelovige haten. Het gevaar komt hier van bedrog door een naaste vriend, die een medepelgrim leek te zijn op het levenspad (mogelijk de samenzwering van Absalom, 2 Sam. 15-17).

Te zingen bij:

Messiaanse psalm

Deze psalm bevat één of meerdere profetieën die door Jezus Christus, de Zoon van God, zijn vervuld tijdens Zijn geboorte, leven op aarde of Zijn lijden en sterven aan het kruis. In de onberijmde tekst zijn deze rood weergegeven.

Bekijk de profetie en de vervulling op messias.nu

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17