1

O HEER’, Gij zijt welda-dig;
Straf mij niet ongenadig
In Uwen toornegloed,
Ai, matig Uw kastijden;
Sla mij met medelijden,
Gelijk een vader doet.

2

Vergeef mij al mijn zon-den,
Die Uwe hoogheid schonden;
Ik ben verzwakt, o HEER’,
Genees mij, red mijn leven:
Gij ziet mijn beend’ren beven;
Zo slaat Uw hand mij neer.

3

Mijn ziel, gans neergebo-gen,
Schrikt voor Uw heilig’ ogen,
In dezen jammerstaat.
Hoe lang zal ik nog klagen?
Hoe lang Uw gramschap dragen,
O HEER’, mijn Toeverlaat?

4

Keer eind’lijk, HEER’, toch we-der;
Mijn ziel buigt zich terneder,
Ai, red haar van ’t verderf.
Sla mijn ellende gade,
Tot roem van Uw genade,
En help mij, eer ik sterf.

5

Want wie kan, na ’t verschei-den,
Op aarde meer verbreiden,
Uw grootheid en Uw lof?
Wie zal Uw gunstbewijzen,
In ’t zwijgend graf ooit prijzen?
U zingen in het stof?

6

Uw strenge geselroe-de,
Maakt mij van ’t zuchten moede,
Verteert geheel mijn kracht;
Ik voel Uw slagen klemmen,
En doe mijn bedde zwemmen
In tranen, al den nacht.

7

Mijn oog is roodgekre-ten,
Van tranen uitgebeten,
Verouderd en doorknaagd;
Daar ik, in mijn ellenden,
Door al mijns vijands benden,
Verdrukt word en gejaagd.

8

Mijn ziel grijp moed; wijkt bo-zen,
Vlucht van mij weg, godd’lozen;
De HEERheeft mijne klacht,
Met toegenegen oren,
Genadig willen horen,
En al mijn smart verzacht.

9

De HEERwild’ op mijn ker-men,
Zich over mij ontfermen.
Hij heeft mijn stem verhoord,
De HEERzal, op mijn smeken,
Geen hulp mij doen ontbreken;
Hij houdt getrouw Zijn woord.

10

Hij zal mijn haters we-ren,
Hen straks terug doen keren,
Beschaamd, en vol van schrik;
Zijn grimmigheid, aan ’t blaken,
Zal hen te schande maken,
Zelfs in een ogenblik.

WDogMQpUOiBQc2FsbSA2OjkKTTogQwpMOiAxLzQKQzogYWVvbGlzY2gKUzogwqkgMjAyNCAtIGxpdHVyZ2llLm51ClE6IDE0MAolJU1JREkgcHJvZ3JhbSAxNgpLOiBHCkUyIEUgRSBEMiBEMiAoRSBHMiBGKSBHMiB6MiB8Cnc6RGUgSEVFUuKAmSB3aWxk4oCZfm9wIG1pam4ga2VyLS1fbWVuLA0KQjIgQiBkIGMgQiBBMiBHMiB6MiB8Cnc6WmljaCBvLXZlciBtaWogb250LWZlci1tZW4uDQpEMiBFIEcgRiBFIEIyIHoyIHwKdzpIaWogaGVlZnQgbWlqbiBzdGVtIHZlci1ob29yZCwNCmQyIGQgYyBCIEEgRzIgRTIgejIgfAp3OkRlIEhFRVLigJkgemFsLCBvcCBtaWpuIHNtZS1rZW4sDQpBMiBBIEcgRiBFIEcyIEQyIHoyIHwKdzpHZWVuIGh1bHAgbWlqIGRvZW4gb250LWJyZS1rZW47DQpFMiBCIEIgQTIgRjIgRTIgejIgfF0KdzpIaWogaG91ZHQgZ2UtdHJvdXcgWmlqbiB3b29yZC4K

Onberijmde versie Psalm 6:1-11 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een psalm van David, voor de koorleider, bij snarenspel, op ‘De achtste’.
  2. HEERE, straf mij niet in Uw toorn,
    bestraf mij niet in Uw grimmigheid!
  3. Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt,
    genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt.
  4. Ja, mijn ziel is zeer door schrik overmand.
    En U, HEERE, hoelang nog?
  5. Keer terug, HEERE, red mijn ziel,
    verlos mij, omwille van Uw goedertierenheid.
  6. Want in de dood is er geen gedachtenis aan U,
    wie zal U loven in het graf?
  7. Ik ben moe van mijn zuchten,
    heel de nacht maak ik mijn bed nat,
    doorweek ik mijn rustbank met mijn tranen.
  8. Mijn ogen zijn verzwakt van verdriet,
    ze zijn oud geworden vanwege al mijn tegenstanders.
  9. Ga weg van mij, u allen die onrecht bedrijft,
    want de HEERE heeft mijn luide geween gehoord.
  10. De HEERE heeft mijn smeken gehoord,
    de HEERE zal mijn gebed aannemen.
  11. Al mijn vijanden worden zeer beschaamd en door schrik overmand;
    zij deinzen terug, zij worden in een ogenblik beschaamd.

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Persoonlijke boetepsalm van David, waarin hij God smeekt om verlossing uit een levensbedreigende situatie, mogelijk een ziekte.

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17